Helden in de literatuur

De krant zorgde de afgelopen tijd voor overpeinzingen over helden. Allereerst verscheen enige tijd geleden een bericht over de communist Marinus van der Lubbe, die in 1933 opgepakt werd voor brandstichting in de Reichstag in Berlijn. Zijn stoffelijke resten zijn gevonden in een graf in Leipzig. Voor velen was Van der Lubbe, die geëxecuteerd werd voor zijn daad, die door de nazi’s als hoogverraad werd bestempeld, een held. In 1999 maakte cineast Joost Seelen een documentaire met de titel Water en Vuur, over Marinus van der Lubbe als een bevlogen idealist die in opstand kwam tegen het fascisme. Anderen zagen in hem een wat schlemielig figuur die nooit in zijn eentje deze daad had kunnen plegen.

 

Ook Gerrit Kouwenaar was in het nieuws door het verschijnen van zijn biografie, Men moet, door Arjen Fortuijn. Kouwenaar schreef al eerder over anti-helden in de romans Val, bom en Ik was geen soldaat. Van de meest hermetisch schrijvende dichter van Nederland verwacht je zeker geen heldenzang. Toch maakte hij een hertaling van Homerus’ Ilias.

Ons land bracht veel maritieme helden voort, getuige de zeeheldenbuurten in alle steden, maar die oude helden worden soms letterlijk van hun voetstuk gehaald. In deze tijd vol dictators, oorlog en onzekerheid snakken de mensen naar nieuwe helden. Wie zullen het zijn? Navalny, Greta Thunberg , of Pieter Omtzigt? De kranten dichten hun een heldenstatus toe, maar de politieke coryfeeën van gisteren blijken vaak geen echte helden zijn en worden snel vergeten.

 

In de naoorlogse literatuur, zeker vanaf WO I, hebben we steeds minder te maken met echte, traditionele helden. Schrijvers als Lermontov en Conrad lieten daarvoor al zien hoe een heldhaftig personage het foute pad kon kiezen.  Dostojewski, Albert Camus en W.F. Hermans, en meer recent Arnon Grunberg toonden ons in hun romans dat er geen altruïstische helden bestaan en dat de waarheden waarop idealisme gestoeld is nooit hele waarheden zijn. Het ligt  nu meer voor de hand een antiheld tegen te komen in een roman. Een mooi voorbeeld van het antiheldendom vinden we in Wij Helden (1957) van Simon Vinkenoog. Louis Paul Boon schreef in een recensie in Vooruit ( 1958): ‘De personages zweven als ijle schimmen doorheen een lijzige wereld van marionetten, zonder zelfstandigheid, zonder ruggengraat, in gemakzucht en lijdzaamheid, als de gehavende speelbal van de krachten in zichzelf die ze in geen enkele maat beheersen, ze schijnen in genen deel geschikt voor de hinderende kleren welke in onze onwillige koele samenleving worden aangepast.’

 

Naast die moedige , daadkrachtige helden bestaat uiteraard ook de tragische held. Dat is een personage in een verhaal of toneelstuk dat door eigen toedoen of dat van de goden of het lot in een bedreigende toestand verzeild raakt. Hamlet, Gijsbrecht,  Eline Vere en Henri Osewoudt zijn voorbeelden van personages die ten ondergaan.

Willem Elsschot schreef in 1934 n.a.v. de executie van Van der Lubbe met de guillotine het volgende gedicht.

Aan Van der Lubbe

Aan Simon Vestdijk

Jongen, met je wankel hoofd

aan de beul vooruit beloofd,

toen je daar je lot verbeidde

stond ik wenend aan je zijde.

 

De operette duurde lang:

van het wraakhof naar ’t gevang,

van ’t gevang weer naar bet hof

in de boeien van den mof.

 

Veertig haarden dorst je onsteken,

duizend haarden zou men wreken,

maar je beulen stonden paf

toen je zweeg tot in je graf.

 

Dokters, rechters, procureuren,

allen zijn je komen keuren,

allen vonden je perfect,

en toen heeft men je genekt.

 

’t Had de Koningin behaagd

dat je gratie werd gevraagd,

maar voor zulk een vieze jongen

wordt meestal niet aangedrongen.

 

Lang heeft men geprakkezeerd

wat een mens het meest onteert,

hangen, branden, vierendelen

of gewoon als varken kelen.

 

Toen heeft men het mes gekozen

om je toch eens te doen blozen,

want zo’n gala met wat bloed

doet een hakenkruiser goed.

 

Jongenlief, zoals je ziet.

Leiden krijgt je resten niet

Hitler laat zich niets ontrukken

want hij houdt van die twee stukken.

 

Holland vraagt nu onverdroten

of je niets werd ingespoten,

maar die vuige, laffe moord

vindt het minder ongehoord.

 

Laat het stikken in zijn centen,

in zijn kaas en in zijn krenten,

in zijn helden, als daar zijn:

Tromp, De Ruyter en Piet Hein.

 

Moog je geest in Leipzig spoken

tot die gruwel wordt gewroken,

tot je beulen, groot en klein,

door den Rus vernietigd zijn.

 

Elsschot schreef aan Jan Greshoff: ‘Die ongehoorde schanddaad mocht toch het verleden niet ingaan zonder dat een van ons daar het zijne over schreef, vind je niet? ’t Is maar voor het geslacht dat komen moet zie je.’ Elsschot stond het gedicht af aan het tijdschrift Forum, dat het evenwel niet publiceerde. Pas in 1946 zou het een plaats krijgen in de derde druk van Verzen, opgedragen aan Simon Vestdijk, die in 1934 eveneens een gedicht over Van der Lubbe had geschreven.

 

Grafschrift

Zijn kop was te Mongools voor deze lage landen,

En voor het licht waren zijn ogen veel te dof.

Ook ongeboeid hield hij stijf uitgestrekt zijn handen,

En werd zelfs nog uitgevloekt door Dimitroff [*],

 

Die anders toch zo weerzinwekkend grof

Zijn geestverwanten niet pleegt aan te randen!

Dan was er nog een graaf, die riep: ‘Je kop op, schoft!’

Hij deed het, – maar hij zweeg van Duitse binnenbranden.

 

Trap op trap af door zalen, vlammend of gedoofd.

Kop op kop af: wij spreken niet van hoofd

Bij wie én vriend én vijand als een botterik verwensen…

 

De schizofrenen en de simpelen van geest –

Bij oude Christenen, Hussieten, Albigenzen – 

Zijn voor het ideaal altijd de beste mest geweest.

 

[*]

Van der Lubbe stond met vier communisten terecht, onder wie de Bulgaar Georgi Dimitrov. Maar die wist zich met verve te verdedigen en werd, net als de andere drie, vrijgesproken

De laatste heldenzang van Kouwenaar is verhalend en merkwaardig doorzichtig van taal. De zang berust op een waar gebeurd verhaal dat de dichter door Amaat Bussens verteld was. Een overlevende van de Eerste Wereldoorlog vertelt aan de vader van een soldaat die ‘daags voor de vrede’ door ‘onze almachtige vader majoor’ de dood is ingezonden. De dode wordt opgegraven en opnieuw begraven in de tuin van de vader. Na de begrafenis vertelt de ik een enigszins verfraaide waarheid:

Gerrit Kouwenaar- Derde zang (Drie heldenzangen)

hij was

een dapper soldaat, gehoorzaam

maar niet zonder eigenwaarde, hij hield

van mozart, wagner, zijn land, luisterde

als zijn bomen ruisten/ ik deed

zijn waarheid weinig geweld aan, verzweeg

alleen al dat onzegbare de luizen de hoeren en hoe

wij huishielden als slagers

ach het was voorjaar, in de tuin

waar wij hem hadden begraven ruiste

de plataan

Uit: Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978)