Grammatica: zinsleer

Ga voor gratis oefenmateriaal naar beterontleden.nl

 

Woorden die altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven staan, vormen samen een zinsdeel. Vóór de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel. Woorden die samen voor de persoonsvorm kunnen staan, vormen dus één zinsdeel.

 

Persoonsvorm (pv)

 

 

 

 

 

 

 

 

De persoonsvorm is een vorm van het werkwoord. Een van de werkwoorden in de zin is de persoonsvorm. Om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is, zet je de zin in een andere tijd; verleden tijd of tegenwoordige tijd. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

 

Onderwerp (ow)

 

Het onderwerp is een zinsdeel. Vrijwel elke zin heeft een onderwerp.

Om het onderwerp te vinden stel je de vraag: wie/wat + persoonsvorm?

 

Gezegde (wg of ng)

 

Het werkwoordelijke gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden uit de zin. Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of overkomt. Kortom: alle werkwoorden in de zin.

 

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. Eén van deze werkwoorden is een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen. Het naamwoordelijk deel noemt een kenmerk of eigenschap van het onderwerp.

 

Let op: in een zin met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp. (zie ook het schema: NG of WG?)

 

Lijdend voorwerp (lv)

 

Om het lijdend voorwerp te vinden, zoek je eerst het onderwerp en het gezegde. Dan stel je de vraag: Wie(Wat)+ gezegde + onderwerp?

Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp. Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

 

Meewerkend voorwerp (mv)

 

Om het meewerkend voorwerp te vinden, stel je de vraag: Aan (of voor) wie + gezegde+ onderwerp+lijdend voorwerp? Het meewerkend voorwerp kan beginnen met ‘aan’(of voor). Als het niet met ‘aan’ begint kun je ‘aan’ ervoor zetten. Als aan in de zin staat moet je het weg kunnen laten. Soms moet je daarvoor de zin een beetje veranderen. Niet in iedere zin staat een meewerkend voorwerp.

Voorzetselvoorwerp (vzv)

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel bij zich (twijfelen aan, rekenen op).

1. Noteer persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

2. Kijk of er een werkwoord is met een vast voorzetsel. Het voorzetsel kan je niet vervangen door een ander voorzetsel.

3. Het zinsdeel dat begint met het vaste voorzetsel is een voorzetselvoorwerp.

 

Bijwoordelijke bepaling (bwb)

De bijwoordelijke bepaling geeft plaats, tijd, reden, oorzaak, hoeveelheid of ontkenning aan. Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: Waar? Wanneer? Waarvandaan? Waarheen? Waarom? Waardoor? Ook deze vraagwoorden zelf zijn in een zin bijwoordelijke bepaling. Ook woorden als zeker, misschien, absoluut, wel en niet zijn bijwoordelijke bepalingen. Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat overblijft als alle zinsdelen zijn benoemd. Soms bevat een zin geen bijwoordelijke bepaling, soms één, soms meer dan één.

 

Ondergeschikte bepalingen

(Bijv. bep. en obwb)                             

Ook binnen een zinsdeel kan een bepaling staan: de bijvoeglijke bepaling en ondergeschikte bijwoordelijke bepaling.

De bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord en kan voor of na het zn staan. De grote auto van mijn vader.

De ondergeschikte bijwoordelijke bepaling zegt iets van een bn of bw: De zeer grote auto, de tamelijk zwaar verslaafde roker.