Jan, Jannetje en hun jongste kind

Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875) stelde in zijn werk de Hollandse Gouden Eeuw ten voorbeeld aan de in zijn ogen initiatiefloze Nederlanders van zijn tijd. Over dit thema schreef hij Jan, Jannetje en hun jongste kind en de cultuurhistorische studie Het Rijksmuseum te Amsterdam. Zijn bekendste poëtische werk is gebundeld als Liedekens van Bontekoe. Potgieter was medeoprichter van het tijdschrift De Gids in 1837, waarvan hij tot 1865 redacteur was. 

 

 

Inhoud:

Op de oudejaarsavond van 1841 zit Jan bij de haard de krant te lezen en een pijp te roken. Hij is nogal met zichzelf ingenomen en John Bull (personificatie van Engeland), Hans Moff (Duitsland) of Monsieur (Frankrijk) hebben alle reden om hem te benijden. Jan hoeft zich voor zijn afkomst niet te schamen; rond 1500 lag hij in de luiers; zijn ontwikkeling verliep voorspoedig, ook al had hij het wel eens moeilijk, bijvoorbeeld onder de voogdijschap van Spanje. Zijn vrouw Jannetje bezit weelderige (Rubensiaanse) lichaamsvormen en vele deugden. Jan en Jannetje (die zitten te wachten op hun kinderen, die thuis oud en nieuw komen vieren) praten over het bijna voorbije jaar. Jan is niet erg tevreden; het is maar goed dat hij zijn schaapjes al op het droge heeft. Dan komt Janmaat (zeevaart), de oudste zoon, de kamer binnen. Hij heeft flink meegewerkt aan de grootheid van het gezin, maar is tegen zijn zin het laatste jaar alleen maar aan de wal geweest Opeens klinkt uit de verste hoek van de kamer een stem; het is die van Jan Salie, de jongste zoon, een jongen met doffe ogen, een meelgezicht en een slappe houding. Hij biedt Janmaat een kopje slemp (vrouwendrank) aan, maar deze weigert. Jan spoort Janmaat aan om moed te houden. De andere kinderen komen nu ook binnen. Jan Contant richtte het 'huis van negotie' (handel) op, dat door Jan Crediet verder werd uitgebreid. Tegen deze kinderen zegt jan, dat het jongste kind het huis uit moet, zodat de non-activiteit waarover Janmaat klaagde, een einde komt. Maar geen van de drie broers willen zich over Jan Salie ontfermen ; hij deugt niet. In een hoek van het vertrek zitten nog andere kinderen.

In ons taalgebruik komen we nog steeds de Jannen van Potgieter tegen: Jan Salie, en de saliegeest, voor een slappe mentaliteit. Jan Kordaat voor iemand die van aanpakken weet.  Jan, Jans en de kinderen, een strip van Jan Kruijs verwijst toch ook naar dit werk?

 

De Jantjes Goddomme en de Jannen Kalebas zitten te drinken, dat horen en zien je vergaat. Verder zijn er nog Jan en alleman, Jan Hagel en Jan Rap, tegenover wie Jan wat te toegeeflijk is geweest. Jan de poëet, die nu Jan de Rijmer heet, wil ook niets te maken hebben met Jan Salie. Jan Cremer roept dat Jan Salie gedrild moet worden maar daar verzet moeder Jannetje zich tegen. Ook Jan Cordaat en de vrolijke, kloekmoedige Jan Compagnie willen Jan Salie niet hebben. Jan is bedroefd; wat beleefde hij vroeger toch heerlijke dage; Jan Salie heeft alles bedorven. Jan Compagnie vrolijkt zijn vader wat op door over het leven en werk van de Nederlanders in Indië te vertellen. Jan had gedacht dat Jan Salie zou veranderen, maar hij schaamt zich nu dat hij zijn vader is. Jan Salie was koopman en doordat het hem zo goed ging, maakte de weelde en overvloed hem tot zo’n slappeling.
Het gezin gaat aan tafel. Jan leunt op de arm van Janmaat (handel en zeevaart steunen op elkaar). Jan Salie heeft een plaatsje aan het eind van de tafel gekregen; daar mag hij die avond nog zitten. De volgende dag zal hij naar het oudemannenhuis gebracht worden. Tot slot brengt Jan een feestdronk uit op het jaar 1842, dat hopelijk beter zal zijn: 'Oranje in het hart, en niemands slaaf!' De klok slaat twaalf uur en er worden gelukwensen uitgesproken, besloten met: 'God zegene u, Jan! U en de uwen !'

Bron: De negentiende-eeuw.nl