Spelling Basisprincipes

Basisprincipes

De spelling van het Nederlands is gebaseerd op het basisprincipe
van de standaarduitspraak, dat ingeperkt wordt door twee                                    nevenprincipes:

gelijkvormigheid en etymologie.

1 STANDAARDUITSPRAAK: Woorden worden gespeld
volgens de klanken die in de standaarduitspraak te
horen zijn. Als er meer dan één standaarduitspraak is, is
er meestal maar één spelling. In een aantal gevallen is er
een vormvariant die ook in de spelling wordt uitgedrukt.

• aap, auto (/autoo/, /ootoo/), tram (/tram/, /trem/), trap

• met vormvariant: eind/einde, giraf/giraffe, mais/maïs,
opgaaf/opgave, program/programma

 

 

2 GELIJKVORMIGHEID: Woorden en woorddelen worden
zo veel mogelijk op dezelfde manier gespeld.

• niet bloet maar bloed (zoals bloeden), niet hep maar heb
(zoals hebben), de loucheste speler (zoals louche), onmid-
dellijk (on+middel+lijk, zoals middelbaar)

• hij wordt (zoals hij werkt), breedte (zoals diepte), fietsster
(zoals arbeidster), twee bordeauxs (zoals cadeaus), slaap-
plek (zoals slaapzak en werkplek)

 

 

3 ETYMOLOGIE: Veel woorden worden nog helemaal
of gedeeltelijk volgens hun oorsprong gespeld. De
spelling gaat dan terug op de vroegere uitspraak of op
de spelling in de taal van herkomst. Voor de woorden
waarvoor dit nevenprincipe geldt, zijn er in veel gevallen
geen sluitende regels.

• gauw naast gouw, leiden naast lijden

• ambt, erwt, logisch, thans

• choqueren, bordeaux, louche

• baby, computer, jazz, leasen

• glühwein, überhaupt

• ångström, señor