Berthe Morisot, La Lecture

Rutger Kopland - De moeder het water

Ik ging naar moeder om haar terug te zien.

Ik zag een vreemde vrouw. Haar blik was wijd en

leeg, als keek zij naar de verre overzijde

van een water, niet naar mij. Ik dacht: misschien

 

- toen ik daar stond op het gazon, pilsje gedronken

in de kantine van het verpleeghuis, de tijd

ging langzaam in die godvergeten eenzaamheid -

misschien zou 't goed zijn als nu Psalmen klonken.

 

Het was mijn moeder, het lijfje dat daar roer-

loos stond in 't gras, alleen haar dunne haren

bewogen nog een beetje in de wind, als voer

 

zij over stille waatren naar een oneindig daar en

later, haar God. Er is geen God, maar ik bezwoer

Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.

Uit: Tot het ons loslaat , 1997

 

Willem Elsschot -Moeder 

Mijn moederke, ik kan het niet verkroppen

dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,

zoals een pop waarin een hart zou kloppen,

door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.

 

Ik zie uw knoken door uw kaken steken

en diep uw ogen in het hoofd gedrongen.

En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,

wanneer gij zegt 'kom zit aan tafel jongen'.

 

Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen

of gij de vensters wel hebt toegesloten.

Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen.

Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.

 

Daar in de verte wordt een put gegraven;

ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.

En achter 't huis zie ik een schimme draven:

hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.

 

- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.

- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:

hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:

hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.

 

Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.

Gij kunt gerust een onze-vader lezen,

en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen

dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.

 

Uit: Verzen van vroeger, 1934

 

Martinus Nijhoff -De moeder de vrouw

Ik ging naar Bommel om de brug te zien.

Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden

die elkaar vroeger schenen te vermijden,

worden weer buren. Een minuut of tien

 

dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,

mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -

laat mij daar midden uit de oneindigheid

een stem vernemen dat mijn oren klonken.

 

Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer

kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.

Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,

 

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.

Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

 

Uit: Nieuwe gedichten, 1934

 

Meer pastiches zijn te vinden op de pagina Tweede gebruik.

 

M. Vasalis-Moeder

Zijzelf was als de zee, maar zonder stormen.

Even blootshoofds en met een brede voet.

Rijzend en dalend op haar vloed,

als kleine vogels op haar schoot gezeten,

konden wij lange tijd haarzelf vergeten,

rustend en rondziend en behoed.

Haar stem was donker en wat hees

als schoven schelpjes langs elkander,

haar hand was warm en stroef als zand.

En altijd droeg zij om haar bruine hals

dezelfde ketting met een ronde maansteen,

waar neevlig blauw een kleine gele maan scheen.

Voorgoed doordrongen door haar kalm geruis

waren wij steeds op reis en altijd thuis.

 

Hugo Claus- De moeder

Ik ben niet, ik ben niet dan in uw aarde.

Toen gij schreeuwde en uw vel beefde

Vatten mijn beenderen vuur.

 

(Mijn moeder, gevangen in haar vel, 

Verandert naar de maat der jaren.

 

Haar oog is licht, ontsnapt aan de drift

Der jaren door mij aan te zien en mij

Haar blijde zoon te noemen.

 

Zij was geen stenen bed, geen dierenkoorts, 

Haar gewrichten waren jonge katten,

 

Maar onvergeeflijk blijft mijn huid voor haar 

En onbeweeglijk zijn de krekels in mijn stem.

 

'Je bent mij ontgroeid,' zegt zij traag mijn

Vaders voeten wassend, en zij zwijgt

als een vrouw zonder mond.)

 

Toen uw vel schreeuwde vatten mijn beenderen vuur.

Gij legde mij neder, nooit kan ik dit beeld herdragen,

Ik was de genode maar de dodende gast.

 

En nu, later, mannelijk word ik u vreemd. 

Gij ziet mij naar u komen, gij denkt: 'Hij is 

De zomer, hij maakt mijn vlees en houdt

De honden in mij wakker.'

 

Terwijl gij elke dag te sterven staat, niet met mij

 

Samen, ben ik niet, ben ik niet dan in uw aarde.

In mij vergaat uw leven wentelend, gij keert 

Niet naar mij terug. van u herstel ik niet.

 

Uit: De Oostakkerse gedichten, 1955

 

Naomi Esther Perquin - Moeder

Zoals ze in je praat en dingen vindt, dwars door je eigen woorden

klinkt, vaak ongevraagd, doe je haar nou wat opzij, je hebt toch

ogen, waarom moet dat nou zo open, die mouwen staan

je raar en doe een das om als het waait.

 

Zoals ze in je borstkas zucht wanneer je iets onnodigs dreigt te kopen,

zegt dat suiker, vet, voor je bloed, je hart, je lever slecht, door

drank en sigaretten is gekwetst, als je slordig oversteekt

of fietst door rood – je mag van haar niet dood,

niet eens geschud, geschaafd.

 

Als een achtervolgingsscène die een leven lang vertraagd

wordt afgespeeld. Ze loopt je na. Dit voortbewegen,

één en twee, in hetzelfde beeld.

 

Zo vaak val je tegen, zo vaak val je mee. Steeds ongevraagd

gered. Bij hond, stoep, hek en noodlot weggegrist.

Je kijkt naar haar. Je weet niet wie ze is.

 

Boekenweekgedicht 2019 

 

 

Martinus Nijhoff- Moeder

We liepen samen dikwijls langs de stranden

Als 't avond werd. Dan zong ze naast de zee -

Ik, kleine jongen, die haar stem zoo kende,

Ik hield haar hand en zong de liedjes mee.

 

Een klein wit vrouwtje, met nerveuse handen

En steeds bewegend, steeds bewegend hart -

Wij wisten dat in haar geleden werd,

Dat zij het leven kende, en 't voelde branden.

 

Ze ligt in 't graf met het gelaat naar boven.

Donkere moeder, wieg haar lichaam warm,

Zie, als een kind ligt zij naakt in uw schoot -

 

Zachter dan 't leven zij haar de eeuw'ge dood,

Die menschen eenzaam maakt en stil en arm -

Maar die het witte zonlicht niet kan dooven.

 

Uit: Verzamelde gedichten

 

 

Gerrit Achterberg - Moeder

I

Mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen:

zij moet de kamer doen; stof beeft;

dan dweilen, voor het eten zorgen,

zien wat van gisteren overbleef.

 

Ik ben in haar liefde geborgen,

die elk verraad der wereld overleeft:

wie ik ook werd, wij eten overmorgen

de koek die zij gebakken heeft.

 

Wanneer de zondagmorgen is ontloken

staat heel haar wezen in de blijde bloei,

waarin mijn wezen moet zijn aangebroken,

 

omdat ik dan niet meer gevoel

hoe door de dood is aangestoken,

wat bij een andere vrouw begon.

 

Uit: Osmose, 1941

 

Käthe Kollwitz, Die Mütter, 1919

 

Frank Koenegracht - Brief aan mijn moeder

Moet je horen, mamma, luister je?

Ik lees hier over een aanbod

waarbij zeer oude moeders met

meestal zeer oude zonen die

om niet tastbare redenen niet meer

bij ze willen slapen

een zwaan ter beschikking wordt gesteld

door de thuiszorg.

Het gaat om Hollandse zwanen.

Ze zwemmen overdag rond,

maar ’s avonds worden ze opgeborgen

in prachtige vitrines.

Ze worden thuisbezorgd en in je bed gelegd.

Ze slaan hun linker vleugel om je heen: dat

is tegen angst voor duizeligheid en ze leggen

hun snavel op het andere kussen:

dat is tegen eenzaamheid.

 

’s Ochtends worden ze weer opgehaald.

Nou, doe het maar, mamma.

Je bent er immers voor verzekerd.