Sinterklaas zat te denken ... Een korte geschiedenis van het sinterklaasgedicht

Sinterklaasgedichten behoren tot de gelegenheidspoëzie. Al in de zeventiende eeuw was het in ons land mode om bij bijzondere gelegenheden als huwelijk en verjaardag een gedicht te schrijven. Ook maakten volwassenen toen gedichten bij geschenken, maar niet met Sinterklaas, want aan dat feest deden ze vóór circa 1900 niet mee.

Eeuwenlang werd ons sinterklaasfeest namelijk alleen met kinderen tot circa twaalf jaar gevierd. Deze kregen lekkers en onverpakte geschenken zonder rijmpjes, getuige schilderijen en prenten (van bijvoorbeeld Jan Steen) en de literatuur (Bredero en anderen). Zolang het sinterklaasfeest een feest was voor kleine kinderen – die vaak nog niet kunnen lezen – lag het gebruik van gedichten ook niet erg voor de hand.

Het opsporen van sinterklaasgedichten is niet eenvoudig, omdat ze zelden worden bewaard of in druk verschijnen. We moeten het vooral hebben van egodocumenten en van mondelinge en gedrukte verhalen over het sinterklaasfeest. Het is daarom ook moeilijk vast te stellen, wanneer de traditie van het dichten ter gelegenheid van het sinterklaasfeest begint. Het eerste gedicht van ‘Sinterklaas’ dat bekend is, duikt op in het verhaal Sint Nikolaas uit 1810. Het gaat over een jongen die zijn zusje pest. Voor straf krijgt hij in zijn schoen een roe mét een gedichtje:

Sint Niklaas houdt goede wacht,

Wie zijn kinderpligt betracht,

Of verwaarloost: stoute blaagen

Kunnen nimmer hem behaagen;

Dezen brengt Hij, in den schoê,

Niets dan slechts een’ berken roe.

De gepaard rijmende tekst is nogal algemeen van inhoud. Sinterklaas begon vanaf deze tijd een ‘opvoedmiddel’ te worden; dat blijkt ook uit dit rijmpje. Nu zou men verwachten, dat vanaf 1810 meer sinterklaasgedichten (in druk) gaan verschijnen vanwege dat opvoedkundige aspect. Toch is dit vermoedelijk niet het geval. Er kwamen wel sinterklaasboekjes voor de jeugd, maar zonder gedichten van ‘Sinterklaas’ erin. Ook elders zijn deze vóór circa 1880 voor zover bekend niet gevonden.

Wanneer is het schrijven van sinterklaasgedichten dan wel een algemeen gebruik geworden? Een klein notitieboekje uit 1880 werpt licht op deze kwestie. Het bevat een aantal geschreven gedichten, die voor jonge volwassenen zijn bestemd. Ze zijn niet door ‘Sinterklaas’ geschreven, maar door een geliefde of vriend en dienen om cadeaus aan te duiden, te instrueren en/of te behagen, zoals blijkt uit een rijmpje bij een beeldje van twee geliefden:

Dit is een minnend paar;

Als wij reeds 1 1/2 jaar,

Zet ze als een herinnering daaraan

Op d’ étagère als ’t kan gaan

Een rijmpje om te instrueren:

Waarschuwing!

Wilt gij Klaas ook vreugde doen,

Houdt U allen in fatsoen.

Eerst moet ’t eene pakje leêg,

Eer men weer een ander kreeg

Duidelijker bleek de behoefte aan sinterklaasrijmen in circa 1898. Toen verschenen er tweehonderd genummerde kaarten, verkrijgbaar in etui voor fl. 3,15 bij Erven B. van der Kamp te Groningen. Op elk van deze St. Nicolaaskaarten op briefkaartformaat staat een afbeelding met (vooral jonge) volwassenen en een sinterklaasrijm, geschikt voor elk geschenk. De teksten variëren van twee tot acht regels met gepaard eindrijm en zijn gemaakt namens een werkelijke schenker, die soms ‘Sinterklaas’ citeert. Ze zullen voor velen welkom zijn geweest, want daarmee kon men zich niet door zijn handschrift verraden en was er bovendien geen dichtprobleem!

Met enkele van deze kaarten kan men plagend kritiseren, wat hét kenmerk van dit soort gedichten is geworden, vooral vanwege de anonimiteit. Andere zijn bestemd voor verliefde mannen die hun aanbedene slechts via het sinterklaasfeest (dus ook anoniem) iets durven te geven. Een voorbeeld: 

Die u dit pakje biedt,

Doet zelf de boodschap niet,

Heeft daartoe geen courage,

En stuurt daarom dit ding

Maar door bemiddeling

Van ’t goede Sinterklaasje.

Dit verschijnsel komt nog steeds voor en verwijst naar een zeventiende-eeuws gebruik bij verliefde jongeren om een (soms heimelijk) aanbeden meisje of jongeman met Sinterklaas een vrijer/vrijster van speculaas te geven als gebaar van grote genegenheid. Daaraan ontleent hij trouwens ook een van zijn namen, ‘goedheiligman’: ‘heilig’ komt van ‘hylik’, dat is ‘huwelijk’. De goedheiligman is dus een goede ‘huwelijksmakelaar’. De uitgever van deze kaarten speelde dus in op een nog bestaande traditie.

Vanaf circa 1890 (misschien wel eerder) krijgen en maken ook oudere kinderen sinterklaasgedichten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een brief uit 1891 van een toen zestienjarig kostschoolmeisje uit Beverwijk. En in het kinderboek Zus bij moes uit 1911 wordt verteld, hoe de juffrouw op school berijmde zoekbriefjes van Sint Nicolaas heeft gevonden. In feite zijn ze van juf zelf natuurlijk. Een voorbeeld:

Zoek jij maar in den turfbak, kindje,

Vertel ons gauw maar eens: wat vind je?

In de loop van de twintigste eeuw gingen steeds meer volwassenen aan het sinterklaasfeest deelnemen. Daarbij werden, vooral na 1945, gedichten met een zoekinstructie, een omschrijving van het geschenk of kritiek een algemeen verschijnsel. Hét grote verschil met de negentiende eeuw is, dat de verzen nu wél van ‘Sinterklaas’ (of ‘Zwarte Piet’) komen en soms meer centraal staan dan de cadeaus. Dat geldt met name die gedichten waarin men elkaar plagend de waarheid zegt.

Na circa 1940 verschijnen er handleidingen voor het dichten van sinterklaasrijmen (bijvoorbeeld door dichters als Han G. Hoekstra en Ernst van Altena)en rijmwoordenboeken. Ooit waren er in warenhuizen in sinterklaastijd behulpzame sneldichters aanwezig. Nu kan men snel via internet en computerprogramma’s aan sinterklaasgedichten komen. Uit dit alles blijkt hoe groot nog steeds de behoefte of zachte dwang is om voor Sinterklaas gedichten te maken. Velen verzinnen hun sinterklaasgedichten gelukkig nog zelf, vaak met diverse rijmschema’s. Maar met de hiervoor genoemde hulpmiddelen zal deze dichttraditie beter standhouden.

Naar: Frits Booy (bestuurslid van de Sichting Nationaal Sint Nicolaas Comité), In: Literatuur, 2000

 

 

 

De Sint

In de hal van Madame Tussaud in de Kalverstraat zat Zwarte Piet gehurkt voor drie zeer kleine jongetjes en vroeg: "Kunnen jullie zingen van Sinterklaas kapoentje?" - "Ja, Piet," antwoordde een van de drie geïmponeerd. Je kon zien dat hij ervan overtuigd was met de enige echte Zwarte Piet te doen te hebben, terwijl de mensen die eromheen stonden duidelijk zagen dat deze Piet gespeeld werd door een meisje. "Nou, zing 't dan maar," zei ze. Ze deed zelfs geen moeite haar sopraan wat neer te drukken. "Sinterklaas kapoentje..." hieven de jongetjes braaf aan.

Het duplicaat van de portier naast de kassa keek onbewogen, maar het origineel bij de deur glimlachte net als wij. Toen het liedje uit was, kregen de jongetjes een handje snoep en verdween Zwarte Piet in het wassenbeeldenspel als enige bewegende attractie tussen de verstarde groten der aarde. De jongetjes maakten zich met hun buit uit de voeten en de toeschouwers voegden zich in de rijen der winkelende Amsterdammers.

Ik liep tegelijk op met een oude man, die niet veel meer te winkelen had. "'t Was een meisje," zei hij tegen me. "Ja, dat hoorde ik ook," antwoordde ik. Hij glimlachte. "Ik heb laatst een vrouwelijke Sinterklaas gezien," zei hij. "Een lachertje. Voor mij tenminste. Maar voor de kinderen niet. Als je klein bent, geloof je wat je geloven wilt. Nou ja, als je groot bent ook. Maar dan gaat het om andere dingen."

Terwijl we verder liepen, dacht ik aan mijn kindertijd. Eerste klas lagere school. Ik geloofde niet meer. Sinds kort. En ik wist welke meester Sinterklaas speelde en welke jongen uit de hoogste klas verscholen was achter het mombakkes van Zwarte Piet, waarvan de mond ernstig was beschadigd, omdat hij zijn functie misbruikte door zelf voortdurend pepernoten te eten. En toch beefde ik van angst, toen ik uit de bank moest komen om Sinterklaas een handje te geven en sloeg mijn stem over van de zenuwen bij het zingen van een liedje, waar hij om vroeg.

"Toen ik nog klein was, zag je Sinterklaas niet zo gemakkelijk," zei de oude man. "Nou hebben kinderen de intocht. En hij verschijnt elk ogenblik op de tv. Maar toen... Wanneer was het?" Hij dacht even na. "De winter van 1915," vervolgde hij. "Ja, ik was toen zes. En m'n broertjes waren tien en vier. We woonden in de Indische buurt, hier in Amsterdam. En we hadden 't niet breed. Maar Sinterklaas werd gevierd. Ik was toen op de grens van geloven en niet geloven. Tegen mijn vriendjes riep ik: 'Sinterklaas bestaat niet. Dat is een verklede vent.' Maar toch was ik diep onder de indruk, toen ik hem in persoon zag. Hij zat in de manufacturenwinkel van Nooy in de Eerste Van Swindenstraat. Kent u die winkel? Hij is er nog, geloof ik. Mijn moeder heeft me later verteld hoe we daar binnenkwamen. Als je voor minstens 'n gulden kocht, mocht één van de kinderen op vertoon van de kassabon Sinterklaas een handje geven. En dan kreeg zo'n kind een presentje."

Hij keek me van opzij aan. "Een presentje," zei hij. "Een afgestorven woord. Net als versnapering. Mijn moeder kocht drie theedoeken aan één stuk. Zelf doorknippen en zomen. Dat kostte net genoeg voor zo'n heilige kassabon. Mijn broertje van vier was de uitverkorene. Want die geloofde nog helemaal. Ik was alleen maar zenuwachtig in die winkel. Het duurde een hele tijd eer mijn broertje aan de beurt was. Vanuit de verte zagen we dat hij een handje kreeg. En zo'n kleurboekie van één cent. Dat bestond toen - iets van één cent. Helemaal stralend kwam hij bij ons terug. Hij had een wonder meegemaakt. 'En,' vroeg mijn moeder, 'heeft Sinterklaas nog iets gezegd?' Hij knikte en op een eerbiedige toon antwoordde hij: 'Ja, moe. Hij zei: «Verdorie, wat 'n rij nog.»'"

Simon Carmiggelt